Over de wijn
Wat niet weet, wat niet deert. Dat moeten de Oostenrijkers hebben gedacht toen ze in de jaren ’80 wijnen voor de export naar Duitsland produceerden. Ze gebruikten een rigoureuze methode om de zoete wijnen nog voller en rijker te maken. Wel eens van di-ethyleenglycol gehoord? Nee? Niet gek, want het is een antivriescomponent uit ruitenwisservloeistof. Maar het zorgt ook voor een dikker en zoeter mondgevoel. Precies dat was gewild, vooral in dessertwijnen. Mensen betaalden graag wat meer voor zo’n “rijk” glas. Zoals de Duitsers zelf, hadden de Oostenrijkers iets te veel eurotekens in hun ogen (al was de munteenheid toen nog lokaal). Toen het in 1985 uitkwam dat er met wijn was gerommeld, volgde een enorme terugroepactie. De smetteloze reputatie van Oostenrijkse wijnen was in één klap verdwenen. Het heeft jaren gekost om het blazoen schoon te vegen, maar inmiddels is Oostenrijk aan een opmars bezig. Kwaliteit boven kwantiteit. Waar hebben we dat vaker gehoord? En belangrijker: waarom werkt dat bewezen recept niet overal?
In Nederland kennen we vooral Grüner Veltliner als typisch Oostenrijks, maar er is meer. Blaufränkisch bijvoorbeeld!
De naam “Blaufränkisch” verwijst naar de oude classificatie van druiven; “Fränkisch” stond voor edele variëteiten. In Hongarije heet hij Kékfrankos, in Duitsland Lemberger. Blaufränkisch doet het vooral goed in Oostenrijk, waar hij een belangrijk druivenras is. Samen met St. Laurent is hij zelfs dé originele druif van het land. En Zweigelt dan? Die is bekender, maar dat is een kruising van St. Laurent en Blaufränkisch.
Deze wijn komt van Martin Reinfeld, een echte traditionalist. Hij werkt in Burgenland, in de regio Leithaberg, waar de wijngaarden op bruine kleigrond staan. Ideaal voor Blaufränkisch. Klei houdt water vast, zodat de wijnstokken ook bij droogte genoeg hebben. Het ijzer in de klei geeft de wijn een fijne, typerende mineraliteit. Martin laat de wijn in gebruikte vaten rijpen, zodat de houttonen niet het fruit overheersen.
Wanneer is deze wijn het lekkerst?
Soms trek ik de klimaatkast open en het merendeel van de wijnen die me dan lonkend ligt aan te staren is steviger rood, waarbij je eigenlijk moet eten. Rode wijnen worden, zeker vergeleken met witte, minder vaak als borrelwijn gezien. “Borrelwijn” klinkt misschien wat denigrerend, maar dat vergeet je snel bij deze wijn. Hij is sappig, vol en perfect voor guur weer. Als je uit de herfststormen thuiskomt en de kaarsen aansteekt, is het heerlijk op de bank ploffen met deze sappige jongen. Hier zitten weinig houten planken in de weg, waardoor het jammige fruit alle ruimte krijgt. En dat knalt een partij je glas uit! ‘Stuivende geur’ noemen we dat in het land der wijngekken. Rijpe bramen en blauwebessenjam, volle bak zoete kers, lekker zwoel, maar ook wat jodium (metalen in de bodem). Gelukkig ook bite: voldoende zuren en een spannend hapje tannine zorgen voor balans en doordrinkbaarheid. Niet te warm drinken, dus terugkoelen naar 14-15 graden, hoog Bordeauxglas en genieten. En als je er dan écht iets bij wilt eten, is dat heel makkelijk, want deze past zich vrij gemakkelijk aan. Geroosterd vlees (lam of rund), maar ook wild met een zoete saus (veenbessen of cranberry). Doet het ook verrassend goed met licht romige kazen (ja, ja, soms kan rood wel bij kaas). Maar wat ik zeg: net zo lief een glaasje zo.